Fictie en de (on)mogelijkheid van het getuigen

Leen Verheyen
2017 De Uil van Minerva  
Wanneer we over het begrip fictie nadenken, duikt er vrijwel meteen een interessante spagaat op. Fictie wordt namelijk over het algemeen geassocieerd met verzinsels of zelfs leugens. Tegelijkertijd zijn we geneigd bepaalde vormen van fictie toch een zekere waarheidswaarde toe te dichten: wetenschappen zoals de fysica maken gebruik van fictionele elementen, filosofen ontwerpen gedachtenexperimenten om de (on)waarheid van een bepaalde positie aan te tonen en ook over literaire fictie wordt vaak
more » ... steld dat deze de lezer tot inzicht of tot bepaalde waarheden kan brengen. De notie getuigenis biedt een uitweg om deze spagaat 'op te lossen' en tegelijkertijd toch de dubbelzinnigheid van het begrip fictie te respecteren. Een getuigenis is immers, zoals Jacques Derrida liet zien, een manier om tot waarheid of kennis te komen, maar impliceert tegelijkertijd ook steeds de mogelijkheid van de leugen of het verzinsel.1 In deze tekst wil ik, vertrekkend van Derrida's opvattingen over fictie en getuigenis onderzoeken in welke mate het begrip getuigenis bruikbaar is voor een beter begrip van wat fictie -en dan in het bijzonder literaire fictie -is. Ik zal daarbij laten zien dat Derrida's opvatting van literaire fictie als een 'gesimuleerde' getuigenis in feite geen bevredigend antwoord biedt op de vraag naar de waarheidswaarde van literaire teksten. Tegelijkertijd zal ik echter ook wijzen op een andere mogelijkheid om via het begrip getuigenis een beter inzicht te krijgen in de waarheidswaarde van literaire fictie. Derrida over fictie en getuigenis Jacques Derrida stelt in Demeure dat het in eerste instantie vreemd lijkt de begrippen 'getuigenis' en 'literatuur' of 'fictie' met elkaar in verband te brengen.2 In een juridische context wordt de getuigenis immers net geacht vrij te blijven van datgene wat zich doorgaans als fictie presenteert. Wanneer iemand in het kader van een rechtszaak een getuigenis aflegt, engageert hij of zij zich tot het spreken van de waarheid. De getuige legt een eed af en doet een beroep op het geloof van de ander die erop vertrouwt dat hem of haar de waarheid wordt verteld. Derrida stelt dan ook terecht dat geen enkele rechter een getuigenis zou
doi:10.21825/uvm.v29i3.4797 fatcat:slktl2b4zjgdbbgjd7bycgaqye