E. Jonker, Historie. Over de blijvende behoefte aan geschiedenis

J. Tollebeek
2002 BMGN: Low Countries Historical Review  
Recensies ALGEMEEN E. Jonker, Historie. Over de blijvende behoefte aan geschiedenis (Assen: Van Gorcum, 2001, 148 blz., €15,88, ISBN 90 232 3722 6). 'Kleine antwoorden op grote vragen' geven, dát is de taak van de geschiedschrijving, zo besluit Ed Jonker de geschiedtheoretische studie die hij onder de laconieke titel Historie publiceerde. Na in 2000 met zijn Utrechtse collega's Leen Dorsman en Kees Ribbens de historische cultuur in het naoorlogse Nederland in kaart te hebben gebracht (Het zoet
more » ... n het zuur. Geschiedenis in Nederland), analyseert Jonker in Historie de wijze waarop in het verleden de geschiedschrijving betekenis is verleend. De basis van deze analyse vormen de opstellen die hij de voorbije tien jaar vooral in Theoretische Geschiedenis liet verschijnen. De slotzin illustreert de hang naar evenwicht en gematigdheid die de auteur eigen is, juist ook in deze problematiek. Jonker weet immers dat 'de blijvende behoefte aan geschiedenis' tot een concurrentieslag tussen allerlei kennisvormen heeft geleid: filosofen, theologen, medici en juristen, later ook sociologen, economen en psychologen pretendeerden allen de wezenlijke aard van het verleden te kunnen blootleggen. In die competitie heeft de geschiedschrijving zelf zich tot een wetenschap met eigen aanspraken ontwikkeld, aldus Jonker. Historici claimden het historisch erfgoed te kunnen ontsluiten, politieke keuzes te kunnen legitimeren, mythes te kunnen ontkrachten. Maar tegelijkertijd bleven zij zich ook de taal en de ambities van hun concurrenten toe-eigenen. Jonker verheelt niet veel wantrouwen te koesteren tegenover historici die zich als 'profeten' of 'genezers' opstellen. De grootse speculatieve filosofieën die de eersten in allerlei vormen van wereldgeschiedenis ontwikkelen, zijn veelal a-historische systemen, die empirische precisie missen. En zij die menen het traumatische verleden als psychiaters te kunnen analyseren of zich als beheerders van de herinnering opdringen, hebben al te vaak een verborgen politieke of culturele agenda. Tegelijkertijd echter acht Jonker historiografie zonder zingeving nutteloos: 'Professionele geschiedschrijving die een zinnige publieke rol wil spelen vertoont familieverwantschap met filosofie en sociologie.' Zo wordt de balans opnieuw in evenwicht gebracht: historici die zich onthouden van engagement, kunnen evenmin op steun van de auteur rekenen. Zij zijn -hoe kan het anders? -studeerkamergeleerden. Om die reden zet Jonker zich ook af tegen hen die de historische interesse als een interesse in het verleden om het verleden verdedigen en op die manier de geschiedschrijving voor een reductionistisch presentisme willen behoeden. Die neo-historistische opvatting wordt in Historie afgedaan als een flirten met een naïef realisme. Zij heet zowel onmogelijk als onwenselijk te zijn. Onmogelijk is zij omdat de geschiedbeoefening wordt gekenmerkt door een 'principieel anachronisme' (dat zich onder meer toont bij de keuze van de behandelde themata). Is dat werkelijk zo? De neo-historisten zullen het 'principieel' ongetwijfeld -en terechtvervangen door een 'de facto'. Of zij zich zullen laten afschrikken door Jonkers argumentatie inzake de onwenselijkheid van hun standpunt, valt eveneens te bezien. Zij worden in Historie opgeroepen hun hang naar 'politiek celibaat' en 'sociale onvruchtbaarheid' te laten varen, zich manmoediger te gedragen dus. Die manmoedigheid dient echter gepaard te gaan met wetenschappelijkheid. Ook op dit vlak streeft Jonker naar evenwicht. In het laatste hoofdstuk van zijn boek zet hij zich af tegen een postmodernisme dat in een ware 'commando-stijl' eist de geschiedwetenschap 'in het mansoleum
doi:10.18352/bmgn-lchr.5716 fatcat:fhf2md7mpzaevcp572pt6tk76i